The Beatles Get Back: AI en de geestdrift van een archeoloog

Filmkrant #442, december 2021, nav het verschijnen van de documentaire ‘The Beatles: Get Back’ op Disney+

Eindelijk The Beatles: Get Back. Het heeft even geduurd maar dan heb je ook wat. Misschien zelfs wat te veel. De driedelige documentaire, sinds eind november op Disney+ te zien, klinkt en oogt fantastisch dankzij ringmaster Peter Jackson en de kunstmatige intelligentie van zijn gereedschap.

Anti-vaxxers, flat-earthers, holocaustontkenners (godbetert!)—tegenstinkers houd je natuurlijk altijd. Maar dat The Beatles een belangrijk cultuurverschijnsel zijn, is voor het gros van de mensheid net zo’n gegeven als de rondheid van onze planeet. Sterker, er zijn stapels steekhoudende argumenten om The Beatles de belangrijkste band van de twintigste eeuw te noemen. Ze worden wel ‘de belichaming van de Sixties’ genoemd en laat dat decennium nou cruciaal zijn geweest voor de vormgeving van onze wereld.

Op tal van manieren en zeker als recording artists kleurden The Beatles graag buiten de lijntjes, maar toevallig bleven ze wel binnen de lijntjes van dat ene decennium—ze zetten maar één stapje in het volgende: op 3 januari 1970 was de allerlaatste studio-opname van de band. John Lennon ontbrak, hij was met Yoko Ono op vakantie in Denemarken, maar de andere drie werkten in de EMI studio’s (Abbey Road) aan ‘I Me Mine’, een recent nummertje van George Harrison dat moest worden afgemaakt voor de lp die tegelijk met de film Let It Be zou verschijnen. Daarin zat namelijk een korte maar belangrijke scène waarin John en Yoko een walsje doen terwijl de andere drie ‘I Me Mine’ uitproberen. Zo spontaan, zo leuk en lief. ‘I Me Mine’ moest op de plaat.
De achterliggende werkelijkheid was anders. Lennon, die bij voorbaat neerkeek op alles wat Harrison aan songs probeerde in te brengen, vond ‘I Me Mine’ een bespottelijk niemendalletje. Zijn walsje met Yoko was een cynisch pesterijtje.

De lieve uitstraling van het fragment was trouwens niet opgewassen tegen de totaalsfeer van de film die regisseur Michael Lindsay-Hogg chronologisch maar toch onsamenhangend in elkaar had geplakt. De beelden suggereerden vooral futloosheid en verstoorde verhoudingen. Alleen de deus ex machina aan het eind, het sterke groepsoptreden op het Apple-kantoordak in hartje Londen, zorgde voor verlichting, opwinding zelfs. Luctor et emergo. Hier glansden de goden op hun working mans Olympus.

Ontbinding
The Beatles: Get Back, de nieuwe montage die topregisseur Peter Jackson samenstelde uit het ruwe materiaal van Lindsay-Hogg—60 uur beeld en 150 uur geluid—liet even op zich wachten, tijd die nuttig gebruikt kon worden om alvast een ander narratief te slijten. We hebben ons namelijk collectief vergist. Er werd in januari 1969 gegrapt en gelachen, de band was nog steeds behoorlijk hecht en hun muzikale intuïtie was in bloedvorm.
De nalatenschap wordt opgepoetst. Paul McCartney en Yoko Ono zijn daar al dertig jaar mee bezig. Eerst nog vooral tegenover elkaar, maar begin jaren negentig beseften de partijen het belang van samenwerking. Ringo was meegaand als altijd en bij George was de geldnood groter dan zijn weerzin om in het verleden te duiken. Zo werd het omvangrijke Anthology-project (1995) mogelijk. Talrijke Beatles-(her)uitgaven volgden.

In tegenstelling tot wat de voorpubliciteit ons wil doen geloven, toont Get Back wel degelijk een band in ontbinding. Nadat Harrison, die er even definitief uit lijkt te stappen, weer terug is gepaaid lijkt het collectief wel bereid nog één keer de schouders eronder te zetten. De sfeer knapt op, Lennon lijkt wakker geworden uit een wekenlange heroïne-waas en er wordt met meer focus gewerkt richting het—lang onduidelijke—eindpunt. Maar gedurende de hele film zeurt onder het oppervlak van grappen en muzikale quasi-lol de onderlinge spanning door.
In feite is het pijnlijk om getuige te zijn van de onmacht van de hoofdrolspelers om te ontsnappen aan hun jongenshumor, hoe komisch die soms ook is. Vanaf hun prille begin was het deze snappy onderlinge dynamiek die The Beatles tot een hechte, weerbare en onweerstaanbare eenheid maakte. Maar tegen de tijd van deze opnamen is de band als een gezin waarvan de volwassen zonen allang het huis uit zijn en een eigen leven hebben: komen ze weer eens samen thuis, met de Kerst bijvoorbeeld, dan vervallen ze automatisch in de oude gezinspatronen. De hiërarchie van vroeger, snelle humor die de kern van de zaak omzeilt, en af en toe een een plaagstootje onder de gordel.

MAL
Toen Disney in 2020 wegens corona besloot de release van Get Back uit te stellen, ging het nog om een documentaire van 2,5 uur. Maar Jackson kon een jaar lang verder knutselen, als een mad professor in zijn geheime lab. Hij verdedigt het tot drie delen van elk 2,5 uur uitgedijde eindresultaat met een goed argument: deze schat had vijftig jaar in een kluis gelegen en hij wilde voorkomen dat de wereld maar een glimps zou zien waarna de hele handel opnieuw achter slot en grendel zou verdwijnen.

Het beeldmateriaal (in 1969 gedraaid op 16mm) is digitaal state of the art opgewaardeerd. De verbetering van het geluid is zelfs ronduit spectaculair—de kwaliteit maakt een lachertje van de extra cd’s bij de net verschenen ‘Super Deluxe 50th Anniversary Edition’ van het album Let It Be. Regisseur Peter Jackson liet nieuwe AI-software ontwikkelen waarmee mono-opnamen uit elkaar konden worden getrokken. Het programma (MAL genoemd, naar supercomputer HAL uit Kubricks 2001: A Space Odyssey) ontrafelt kakofonie tot aparte stemmen, instrumenten en geluiden. Zo werden in geluid verdronken gesprekken verstaanbaar en kon de muziek opnieuw, nu in stereo, worden gemixt. Let op: MAL gaat ons ook na Get Back nog veel opleveren.

Microfoon in de bloempot
Voor Beatles-historici en -fanatici (10 op een schaal van 1 tot 10) is de driedelige documentaire een schatkist, eindelijk opgegraven. Voor de gemiddeld geïnteressseerde mens (4-7 op die schaal) lijkt Get Back me een onnodig grote opgave. Op zijn verjaardagsfeestje vertoonde Paul McCartney (79) eerder dit jaar een versie van net boven de anderhalf uur; waarschijnlijk is dat een betere populaire editie van Jacksons archeologische werk. Zelfs voor mij als vurig Beatles-liefhebber (9 op een schaal van 1 tot 10) voor wie Get Back een must is, bleek acht uur een lange zit; vooral het weglaten van het meest doodlopende rock-’n-roll-gerammel zou deze kijker een stuk frisser hebben gehouden.

Je krijgt het gevoel naar een director’s cut te kijken. Maar nee, Peter Jackson zint nog op zijn versie, die waarschijnlijk achttien uur zal gaan duren. We mogen natuurlijk in onze handjes knijpen met Jackson als opzichter van het project, maar The Beatles: Get Back is gemaakt dóór een Beatlesfanaat vóór Beatlesfanaten. Jackson had carte blanche en heeft zijn kans gegrepen.
Het met MAL blootgelegde geluidsmateriaal heeft zijn vuur zeker aangewakkerd: dit moet de wereld meemaken. Vooral in het eerste deel laat Jackson veel gesprekken horen waar geen beeld bij bestaat. Dan zie je shots, meestal van een afstandje, die een illusie van gelijktijdigheid half in stand houden. Creatiever is het traag verschuivende beeld van een lege kantine terwijl we meeluisteren met een vertrouwelijk gesprek tussen John en Paul dat daar stiekem is opgenomen—er zat een microfoon in de bloempot—hier prominent in beeld.

De schaar erin
Er zijn veel redenen waarom het ruwe materiaal van de film Let It Be decennia lang in een kluis heeft gelegen. Een ervan is dat een essentieel deel daar juist niet in lag. Verdwenen, spoorloos zoekgeraakt—tot uiteindelijk toch een aanwijzing werd opgepikt. Nederland spreekt daarbij een woordje mee. Op 1o januari 2003 was het wereldnieuws: de originele geluidsbanden, de zogenaamde ‘Nagra Tapes’, waren in Amsterdam in beslag genomen. De politie verrichtte arrestaties in Amsterdam en Londen. Al vroeg in de jaren zeventig waren de banden achterovergedrukt ten behoeve van een lucratieve handel in topkwaliteit Beatles-bootlegs. Pas met de Nagra Tapes terug in de kluis werd een remake een serieuze optie.
Lindsay-Hogg’s eerste montage van de film Let It Be duurde ruim anderhalf uur. Na een vertoning voor de band kwamen er drie telefoontjes met dezelfde boodschap: de schaar erin. George, Paul en Ringo wilden minder Yoko Ono. Zo bleef 81 minuten fim over. In The Beatles: Get Back valt het Yoko Ono-gehalte mee, al toont Jackson plichtsgetrouw wat fragmenten van haar beruchte krijsperformances. De raarste daarvan is een chaotische jamsessie nadat George uit de band is gestapt. (Van de vier stoorde hij zich het meest aan Ono.) Terwijl de overige Beatles in een soort emotionele apenkooi-modus belanden, ziet zij haar kans schoon.

De gewichtigste gebeurtenis in de Get Back-maand speelt zich af buiten het bereik van de camera’s, al wordt er in beeld wel zijdelings aan gerefereerd. John en Yoko dineren met Allen Klein, die manager van The Beatles wil worden. Sinds de dood van Brian Epstein in 1967 is de band stuurloos, vaderloos eigenijk. Klein pakt het slim aan. John valt als een blok voor zijn maffia-uitstraling en het respect waarmee hij hem en vooral ook Yoko benadert. Dit is het echte begin van het eind van The Beatles, de eerste keer dat ze niet tot een unanieme beslissing kunnen komen. Paul verdomt het om zich aan Allen Klein uit te leveren. Het gaat om veel geld, het wordt drie tegen één en de solocarrières kunnen beginnen.

Afgezien van de lp Yellow Submarine (een vreemde eend in de bijt) is Let It Be het zwakste officiële Beatles-album. De gelijknamige film was een zeperd. En toch levert dit halfbakken project nu de meest luxe herverpakking op van alle Beatles-uitgaven, puur en alleen omdat er zo’n berg materiaal is. Het geeft een vertekend beeld. Waren de opnamesessies voor Revolver (1966) maar zo uitgebreid vastgelegd.

The Beatles: Get Back is nu te zien op Disney+

Levenslied

Trouw, bijlage ‘Tijd’, 18 februari 2017

Vijftig jaar geleden kwam de single ‘Penny Lane’/‘Strawberry Fields Forever’ van The Beatles uit. Rolf Hermsen (61) was toen elf. De ‘beste en belangrijkste single aller tijden’ zette de koers uit voor zijn leven.

Korte samenvatting van het voorafgaande. In 1963 was ik zeven en mijn broer negen. We woonden in den Haag. De zondagen waren lang en saai, met uit de radio niets dan sport en kerk. Gelukkig trok ons vierpersoonsgezinnetje er menige zondagmiddag op uit. Vaak kwam dat neer op een kort ritje met de Kever naar het huis van vaders jongste broer en zijn gezin. De volwassenen zetten zich dan in de woonkamer aan de creatie van een blauwe sigarettenwalm terwijl mijn broer en ik ons in een van de kinderkamers vermaakten met neef en nichtjes.
Mijn neef was wat ouder en best al hip, of hoe dat toen ook heette. Hij had een eigen pick-up, we draaiden zijn plaatjes, en zo hoorde ik The Beatles voor het eerst. In mijn hoofd zijn niet meer dan vage sfeerbeelden over van het draaien en omdraaien van singletjes – A-kant ‘She Loves You’, B-kant ‘I’ll get You’, enzovoort. Wat ik me niet precies herinner, maar wel heel zeker weet, is dat zich toen iets voltrok in het verlegen zevenjarige jongetje dat ik was. Iets onbenoembaars openbaarde zich en deed intieme snaren resoneren.
Buiten het alledaagse was er een andere wereld die alleen voor mij bestond en tegelijk, magischerwijs, toch óók voor mijn broer, mijn neef en nichtjes en – zo bleek – miljoenen anderen. Uitverkoren én verbonden: het was een machtig gevoel, te groot voor een zevenjarige om te bevatten, maar wel heerlijk. Jaren later herkende ik het in verliefdheid. Nog veel later dacht ik: misschien ben ik nooit dichter bij een religieuze ervaring geweest. Een epifanie! Ja, mijn jonge hart sprong open voor de viereenheid uit Liverpool. Sindsdien heb ik ze meer dan eens verloochend, maar telkens vond ik de weg terug.

Begin 1967. Eigenlijk waren we nogal zonderling, mijn broer en ik. We voetbalden niet, zaten op geen enkele club, maar wel vaak samen op onze kamer. Hoorden we dan nergens bij? Jawel, we hadden een abonnement op Hitweek (later Aloha), het undergroundblad voor langharig werkschuw tuig. Alleen waren we, tot ons verdriet, geen langharig tuig, maar nette jongens van elf en dertien. Drugs? We ontstaken wat wierook en werden licht misselijk. De seksrubriek ‘dag dokter’ in Hitweek/Aloha vond ik opwindend verwarrend, omdat we net waren verhuisd en ik op mijn nieuwe school voor het eerst in een klas zat met meisjes – na de katholieke jongensschool met broeders in pijen. Een nieuwe Beatles-single kon nu niet meer vanzelfsprekend op mijn onverdeelde aandacht rekenen. Maar nondeju, deze was wel een double whammy. Het was meer dan ooit John versus Paul, maar tegelijk leken ze tactisch samen te spannen om je als luisteraar met een dubbele genadeklap te vellen. Met ‘Penny Lane’ tilde McCartney je op, moeitelozer dan ooit en zonder voorbereidend intro, vanaf de eerste noot tot boven het bereik van de piccolotrompet. De andere kant was geen B-kant maar de keerzijde van een medaille. Lennons ‘Strawberry Fields Forever’ trok je naar beneden, duwde je met je neus diep in de donkere, vochtige aarde van zijn binnenwereld – een onderwereld.
Wat een rare muziek. Maar wat smaakte het naar meer. Dankzij Hitweek wisten we wat we zoeken moesten en we hadden inmiddels ook ontdekt waar: in de popkelder van Caminada, een grote platenzaak net voorbij de Hofvijver. Uren zaten we daar op klaarlichte dag in een duistere luistercabine tot we zeker wisten waaraan ons zakgeld moest worden opgeofferd. In 1967 kwamen we geld tekort, want het was een popmuzikaal jubeljaar. De debuutalbums alleen al: van The Doors, Jimi Hendrix, Pink floyd, Harry Nilsson, Moby grape, Cat Stevens, Bee Gees, Captain beefheart, Procol Harum, The Velvet underground, Leonard Cohen, Traffic en niet te vergeten David Bowie (versie 1.0).
En dan de rest nog – een opsomming zou al te homerisch worden. The Rolling Stones brachten in 1967 twee lp’s uit die van elkaar verschilden als plaatjes ‘voor en na behandeling’. De behandeling was ‘Sgt. Pepper’. ik was niet van óf Beatles óf Stones. Je had the beatles en de rest – en The Stones deden in 1967 gewoon leuk mee met de rest. Ook de meeste popmuzikanten, Stones incluis, beschouwden the beatles als hun vanzelfsprekende meerderen, hors concours, een soort van god gegeven gezag. Dat lazen we in interviews in muziekbladen als de engelse NME.
In mijn hoofd tierden de dromen welig. Tijdens een klassefeest playbackte ik op ‘Penny Lane’ met een speelgoedcello die ik, staand, als gitaar vasthield. In playbacken was ik goed, ik kende alle Beatles-liedjes fonetisch uit m’n hoofd, lang voor ik wist waar ze over gingen. Nu was ik wel zo ver dat ik de teksten redelijk kon verstaan, al dacht ik dat de bankier in ‘Penny Lane’ zat te wachten op de tram in plaats van een trim en dat Lennon ‘no one I think is in my tree’ zong – maar dat bleek hij ook echt te doen. (Wie in ‘Strawberry Fields Forever’ aan het eind ‘I’m very old’ verstond als ‘I buried Paul’ was toe aan een nieuwe pick-upnaald.) Op dat feestje was er ineens meisjesaandacht, maar dankzij de katholieke broeders had ik geen idee wat hiermee aan te vangen. ‘Spelen in een band’ werd een terugkerend thema in mijn dromen, maar intussen bleef ik gevangen in de rol van verlegen jongetje, ‘goed op school’, braaf.

Tien jaar later, in 1977, kwam er schot in de ontbraving. Na twee saaie aanzetten tot universitaire studie probeerde ik op de allerminst saaie Gerrit Rietveld Academie te komen. Dat lukte ook nog. Tegelijkertijd bleek dat ik helemaal niet te laat was geboren voor de popmuziek – integendeel. Door de opkomst van punk en new wave lagen nieuwe kansen voor het grijpen. Ik was er helemaal klaar voor en in 1978 stond ik op het podium met een eigen band, The Tapes. We hadden het tij mee en ook de critici. Alle stoelen aan de kant en weg met alle voorafgaande jarenzeventigmuziek, inclusief de ‘solo-Beatles’.
Als band bestonden The Beatles toen al jaren niet meer. Hun oeuvre was nu een mooi afgerond pakketje, dat altijd wel ergens in een hoekje paste. Je kon het zo weer tevoorschijn trekken. En nooit vergat ik dat het, terugrekenend, The Beatles waren die me op het spoor hadden gezet van opwinding, van muziek, van alle kunst eigenlijk – én van mijn eigen grillige loopbaan in de muziek. Dat ik probeerde in de new wave van The Tapes nog wat melodie aan te brengen, is ook tot die oerbron te herleiden. En o, blasfemische hoogmoed: als ik samen met de andere gitarist aan een idee zat te knutselen, eyeball to eyeball, dan schoot het altijd even door m’n hoofd: Lennon en McCartney.
Niettemin: we namen in 1981 onze derde – en laatste – lp op met de britse producer John Leckie, die nog geluidstechnicus was geweest bij Lennons eerste soloplaat, en waren zodoende één handshake verwijderd van een ex-god, maar ik kan me geen enkel gesprek herinneren over The Beatles of over Lennon, die nota bene net vermoord was. Zo monomaan waren we op onszelf gericht, op de gewichtigheid van The Tapes. En zo bescheiden was John Leckie, die we hadden benaderd omdat hij producer was van de eerste platen van XTC en Simple Minds. (tegenwoordig behoort hij tot de wereldtop door zijn producties van onder meer The Stone Roses, Radiohead en Muse.)

En nu is het 2017, vijftig jaar na die ene Beatles-single. In 1967 gingen ‘Strawberry Fields Forever’ en ‘Penny Lane’ al over het verleden – het Liverpool uit de kindertijd van John en Paul – en dat gaan ze natuurlijk nog steeds, maar het verleden heeft zich verdiept. Nu zie ik lagen in de teksten die ik destijds amper kon verstaan.
Paul McCartney schildert figuratief, John Lennon abstract. McCartney kijkt met genegenheid terug en om zich heen, naar het leven en de mensen. Lennon zoekt naar woorden om zijn ongelukkige jeugd te bezweren en stamelt over vervreemding, nergens bijhoren, anders zijn dan anderen. Twee kanten van de kindertijd aan weerszijden van een plakje zwart vinyl. Nu ik het plaatje opnieuw uit de kast trek, besef ik pas goed dat het de enige ‘conceptsingle’ uit de popgeschiedenis is. Tot en met de verpakking: voor het eerst had een single een volledig doordacht hoesontwerp, inclusief achterkant (pre-Fab Four kinderfoto’s), papiersoort en golvende bovenrand.
Als geluidsdrager behoort de 7 inch 45-toeren vinyl single inmiddels tot het verleden. We kunnen terugkijken op vele duizenden van die plaatjes en constateren dat PL/Sff de beste en belangrijkste was. Dat klinkt wat absoluut, maar vijftig jaar na dato mag dit Gesamtkunstwerkchen zijn plaats wel opeisen als mijlpaal en wegbereider voor volwassen popmuziek, revoluties in het hoofd, geluidstechnische ontwikkelingen en het slechten van barrières tussen hoog en laag in de kunst.

Zelf ben ik na vijftig jaar meerdere levens verder – iedere partner, elke werkkring is een leven apart. Het parellelle universum van de schoonheid was daarbij een constante, een houvast en vaak een troost. Mijn vader is al tien jaar dood, mijn moeder ging wat later, maar de levensechtheid van ‘Penny Lane’ en ‘Strawberry Fields Forever’ is gebleven. Zulks is het mysterie van de kunst, beste mensen.
Soms vraag ik me af of The Beatles me niet meer gevormd hebben dan mijn bloedeigen ouders. Die gedachte gaat vergezeld van een korte pijnscheut en een stil schreeuwtje om vergiffenis, gericht tot niets of niemand in het bijzonder.

Revolution

VPROGids #48, november 2016, nav tentoonstelling ‘You Say You Want a Revolution? Records and Rebels 1966-1970’ in het Vicoria & Albert Museum, Londen (tot zondag 26 februari 2017)

Wat valt er in godsnaam nog over die uitgekauwde jaren zestig te melden? Plenty! Het Victoria & Albert Museum in Londen heeft een monsterklus geklaard door enige ordening te scheppen in de overweldigende nalatenschap van het tijdvak.

De Amerikaanse president-elect Donald Trump liet zijn podiumopkomsten in de aanloop naar de Republikeinse Conventie een paar keer begeleiden door ‘Revolution’ van The Beatles. Misschien zou er in het graf van John Lennon op die momenten iets zijn omgewenteld als hij niet gecremeerd was geweest, maar erg waarschijnlijk is het niet – Lennon was maar kort politiek actief, ‘uit schuldgevoel’. Hij was eerst en vooral een vrijdenker met als diepste overtuiging ‘serve yourself’ – want niemand anders doet het voor je.
Trumps muziekkeuze zegt wel iets over een heersend gebrek aan historisch benul. Wat aanschouwelijk onderwijs over de context van ‘Revolution’ in zijn tijd, nu vijftig jaar geleden, kan dus geen kwaad. Trouwens: omdat het toeval wel degelijk bestaat is het aardig erop te wijzen dat exact vijftig jaar voordat Trumps onwaarschijnlijke overwinning een feit was, Paul McCartney in een neerslachtige bui zijn auto in de prak reed en omkwam. Dit tragisch ongeval vond plaats in de vroege ochtend van woensdag 9 november 1966. Ja, die dag viel ook op een woensdag. Verder is dit natuurlijk een onzinverhaal dat onze feitenvrije tijd ver vooruit was. Feit is wel dat John Lennon later diezelfde woensdag een trapje beklom in de Londense Indica Gallery, door een vergrootglas naar het plafond keek en ‘yes’ las. Hij viel op kunstenaar Yoko Ono, ze trouwden en lagen een paar dagen in een hotelbed in het Amsterdam Hilton ter bevordering van de wereldvrede. Het trapje is nu in Londen te zien op de expositie You Say You Want a Revolution? Records and Rebels 1966-1970 in het Vicoria & Albert Museum.

Witte fietsen
Dankzij Joe Boyd weten we precies wanneer het was: ‘De sixties begonnen in de zomer van 1956, eindigden in oktober 1973 en beleefden hun hoogtepunt op 1 juli 1967, net voor zonsopgang, tijdens een concert van Tomorrow in de UFO Club in Londen.’ Zo begint hij zijn boek White Bicycles (Serpent’s Tail, 2006). Als producer-organisator-manager had Joe z’n vinger aan de pols én in de pap van de sixties. Gelukkig wist hij zich in te houden qua geestverruiming – een prestatie op zich – en hij kan het dus nog navertellen. Dat doet hij smakelijk in White Bicycles, dat zijn titel ontleent aan de song ‘My White Bicycle’ van sixties-band Tomorrow, een song die, inderdaad, gaat over de witte fietsen in Amsterdam anno 1966. Dat was een ideetje van Provo: gratis leenfietsen voor iedereen. Sinds een paar jaar – ons patriottenhart zwelt van trots – staan dergelijke fietsen in de grote Europese steden eindelijk ter beschikking van het publiek. Niet wit en niet gratis, maar toch. Alleen al dit kleine voorbeeldje maakt de vraag ‘Zijn de de jaren zestig nog relevant?’ tot een retorische.
Een andere vraag die met enig recht kan worden gesteld is: ‘Wat valt er in godsnaam nog over die uitgekauwde sixties te melden?’ Het antwoord van Victoria Broackes en Geoffrey Marsh: ‘Plenty’. Dit curatorenduo, eerder verantwoordelijk voor de blockbuster David Bowie Is, heeft een monsterklus geklaard door enige ordening te scheppen in de overweldigende nalatenschap van het tijdvak, dat ze wijselijk iets minder ruim nemen dan Joe Boyd. Het resultaat is de overweldigende expositie in Londen. Vijftig jaar na dato zijn de sixties vanuit de nostalgie de geschiedenis ingeschoven en Broackes en Marsh doen met hun tentoonstelling een serieuze en geslaagde poging het tijdvak historisch-analytisch te benaderen.

Purple haze
Door de reikwijdte van de expositie kan iedereen die zich niet te veel door nostalgie en lekkere muziek laat meeslepen een vrij compleet beeld krijgen van de razendsnelle ontwikkelingen tijdens ‘1826 dagen die de naoorlogse wereld op de grondvesten deden schudden en vorm hebben gegeven aan hoe we vandaag leven’ (Victoria Broackes). In het V&A wordt de periode bijna letterlijk ontsluierd. Achter de purple haze speelde zich nogal wat af. Spoel de Woodstock-blubber af en er verschijnen meer revolutionaire kiemen dan van de revolution in the head. Natuurlijk: feminisme, homorechten, pacifisme, anti-racisme en milieu-activisme. Maar ook: technologie, vrijemarkt-ideologie en consumentisme. Het komt allemaal aan bod. Dat er zo veel zo goed bewaard is gebleven! Lp-hoezen, kleren en gitaren: vanzelfsprekend. (‘The impact made by The Beatles is immeasurable’.) Maar ook schitterende posters, originele pamfletten en manifesten in perfecte staat, de stoel van Christine Keeler, de International Times, de Whole World Catalogue, een maanastronautenpak, de uitrusting van de Vietnamsoldaat, tientallen rake foto’s en op de muren nog rakere citaten. Het is écht te veel om op te noemen, zeker als je mond keer op keer openvalt. De nostalg komt aan zijn trekken en de historisch geïnteresseerde dubbel en dwars. Advies: hol door het Woodstockzaaltje, maar ga in ieder geval.

Coca-Cola
Een van de inzichten die de expositie kan opleveren is dat de heersende gedachte dat het idealisme van de sixties van oorsprong puur van geest was en later – vrij snel eigenlijk – door de commercie is ingekapseld, maar ten dele klopt. Er is vooral sprake geweest van een gelijktijdige, soms gezamenlijke ontwikkeling. Het begint al met de radiopiraten. ‘Piraat’ klinkt lekker subversief, maar stations als Radio London, of bij ons Radio Veronica, waren commercieel van opzet. Ze voedden de revolutie met popmuziek, maar de geïmpliceerde vrijheidsdrang was voor de adverteerders even urgent als voor de jongeren: weg uit de beperkingen die de overheid oplegt met regels, toezicht en strakke handhaving. Vrijheidsdrang is anti-autoritair, maar economische vrijheid betekent vrije markt. De sixties hebben niet alleen de linkse Noam Chomsky opgeleverd, maar ook Milton Friedman. In You Say… worden citaten van beide heren getoond. Vertaald luidt dat van Friedman: ‘De grote verdienste van een vrijemarktsysteem is dat het niets geeft om wat voor kleur mensen hebben; het geeft er niets om wat hun godsdienst is; het enige waar het om geeft is of ze iets kunnen produceren dat je wil kopen.’ Een verlicht systeem. Het heeft ons, in al zijn waardevrijheid, via Reaganomics en Thatcherism in een aanhoudende economische crisissfeer gebracht.
Een hoogtepunt van You Say… zit helemaal aan het eind. Je zou er, hunkerend naar de gift shop, zo aan voorbij lopen. Een videoloop samengesteld uit duizenden iconische beelden raast in enkele minuten als een tijdmachine door de afgelopen vijftig jaar, begeleid door ‘I’d Like to Teach the World to Sing in Perfect Harmony.’ Een briljante vondst: idealisme en commercie versmolten als acht suikerklontjes in een blikje Coca-Cola. Terwijl de beelden versnellen, word je meegezogen in een alles overwoekerende informatiechaos die eindigt bij een recent protestbord: ‘I CAN’T BELIEVE WE STILL HAVE TO PROTEST THIS SHIT’. Slik.

Mad Men
De sixtiesrevolutie in de jongens- en meidenhoofden werd gedragen door muziek. Popmuziek was voertuig en katalysator of misschien wel één groot manifest – het amorfe manifest van een amorfe revolutie, zonder al te gearticuleerde informatie maar met een haarscherp gevoel. Behalve bij politico’s als de vroege Dylan deden teksten er ook toen al niet toe, niet écht. Maar. Er is een regel van Jim Morrison uit 1967 die de hele boel briljant samenvat en dat is zijn kreet (in ‘When the Music’s Over’ van The Doors): ‘We want the world and we want it now!’ Alles en wel meteen. Het is een samenballing van vrijheidsdrang, honger naar zeggenschap en verantwoorlijkheid, machtshonger, hebzucht en hedonisme. Van al die verlangens heeft hedonisme de grootste trekkracht. Enter the Mad Men – we zagen het in de serie en we zien de schitterend vormgegeven sixtiesreclame op deze expositie: hoe genot wordt vertaald naar producten, vrijheid naar keuzevrijheid, geestelijke verlichting naar comfort. Idealisme en consumentisme zijn twee handen op één goedgevulde buik. Op wonderbaarlijke wijze weten ze allebei een gevoel van massale saamhorigheid – ‘Come Together’ – te verbinden met een nadruk op het individu: jij bent uniek en wij zijn er voor jou. Alle bezoekers van You Say… krijgen bij binnenkomst een hoofdtelefoon uitgerekt (Sennheiser sponsort) om in splendid isolation te kunnen opgaan in de gulle gemeenschapszin van de jaren zestig. Na afloop leveren we de setjes in en komen we weer samen in de gift shop. Kan het symbolischer?
De impliciete kernvraag van de expositie is: ‘Zijn we nog in staat ons een betere wereld voor te stellen en daarvoor te vechten, de straat op te gaan?’ Tja. Wat krijgt ons de straat nog op, nu we social media hebben? Onvrede genoeg, daar niet van. Maar wat we van de sixties kunnen leren is dat daarvoor de onderbuik moet worden aangesproken. Freud gebruikte het beeld van paard en ruiter. Het paard staat voor de instincten. Deze regeren de onderbuik en die zit eigenlijk wat hoger, in onze oude hersenstam. De ruiter is de ratio, ergens achter ons voorhoofd. Keer op keer blijkt dat de ruiter het paard niet in bedwang kan houden. Progressief links richt zich tot de ruiter. Conservatief rechts houdt, net als de commercie, het paard een wortel voor en hop daar gaan we in galop. Zie Donald Trump en trek een les.

Rode boekje
De blinde vlek van de v&a-tentoonstelling zit achter het woord ‘wij’ dat overal opduikt: de sixties hebben ‘onze’ wereld gevormd. De westerse dus. Op andere plaatsen op de aardbol zijn er tussen 1965 en 1971 ook vermeldenswaardige dingen gebeurd maar, om één voorbeeldje te noemen, de Indiase sitarmeester Ravi Shankar is niet meer dan ‘een invloed op George Harrison’. De zwaartepunten liggen aan weerszijden van de as US-UK en dan weegt de UK-kant nog net wat zwaarder. Frankrijk krijgt aandacht wegens Parijs ’68, de rest van Noord-Europa wordt hier en daar genoemd en, o ja, in China was ook een soort revolutie gaande. Die was minder vrolijk maar dat konden diegenen van ‘ons’ die met het Rode boekje zwaaiden destijds niet weten. Deze Culturele Revolutie, door Mao Tse-tung op 16 mei 1966 afgekondigd, was de antithese van de onze. Die rare Chinezen zetten ook alles op z’n kop! Terwijl hier het individu werd bevrijd en de geest verruimd, moest aan de b-kant van de wereld iedereen het strakke keurslijf van Mao’s heilleer in. Wie een beetje ruim – of überhaupt – durfde denken, werd het boerenleven ingeschopt of simpelweg een denkraampje kleiner gemaakt.

Yanren Wang
Daarom leek het uw reporter een goed idee een jonge Chinese aan te spreken die zich, perfect design-zwart gekleed en gekapt, urenlang door de expositieruimtes bewoog met de smartfoon in de aanslag. In weerwil van de suppoosten (‘Excuse me, no photographs, please!’) klikte ze er lustig op los met opvallende aandacht voor de tekstbordjes. Wat kon dit meisje met onze sixties hebben? Wat zou deze grote omgevallen rariteitenkast voor haar betekenen? Yanren Wang (23), afkomstig uit Changchun in het noorden van China – 250 kilometer van de Noord-Koreaanse grens en 800 kilometer van Peking – blijkt bezig met een MA-studie Cultural Heritage aan University College London. Ze heeft haar Chinese professor beloofd iets over You Say… te schrijven voor zijn WeChat blog. In januari verloopt haar visum en gaat ze terug naar huis. Haar Engelse woordenschat is beperkt, maar ze weet zich genuanceerd uit te drukken en ze vertelt, vertaald en geparafraseerd, het volgende.
‘De sixties staan ver van me af. Wat ik ervan weet heb ik uit schoolboeken: de Cubaanse raketcrisis, de Culturele Revolutie, het Apollo-project. Omdat we in China geschiedenisles krijgen langs twee lijnen, de Chinese en de westerse, had ik me nauwelijks gerealiseerd dat er tijdens onze Culturele Revolutie in het Westen ook van alles gebeurde. Maar nu kan ik mijn land plaatsen in die hele sixties-wereld.
Mijn ouders zijn in de jaren zestig geboren. Volgens mijn grootmoeder was het toen in China op z’n ellendigst – te weinig eten, te weinig kleren. De Sovjet-Unie haalde al zijn technici en wetenschappers terug. Het was een tijd van hevige gevechten tussen politieke facties waarbij veel slachtoffers vielen.
Of de Chinezen geïnteresseerd zijn in jullie sixties weet ik niet; vóór deze tentoonstelling was ik dat zelf niet bijzonder. Maar nu wil ik meer weten over die tijd, in de hele wereld. Ik hoop veel te leren van de catalogus.
De tentoonstelling heeft me aangegrepen. Ik was verbaasd dat er ook dingen van gewone mensen in een wereldberoemd museum tentoongesteld worden. Ik dacht: misschien maakt mijn leven ooit ook wel deel uit van een tentoonstelling.
Ik ben een jaar in Londen en dit is het belangrijkste jaar van mijn leven, denk ik. Maar ik ben blij om terug te gaan. Groot-Brittannië is in bepaalde opzichten verder dan China, dat weet ik nu. Toch ben ik hier meer van mijn land gaan houden, zijn cultuur, geschiedenis, eten. In Europa is er kritiek op China omdat het geen democratie is. Maar volgens mij heeft de feodale autocratie in China tot 1911 geduurd; het democratiseringsproces is pas honderd jaar bezig. We moeten China nog wat tijd geven. Misschien zitten we nu wel in de Chinese sixties…’

Abbey Road
Tot voor kort beschouwden de Chinezen zichzelf als afstammelingen van Homo erectus, een fundamenteel andere soort dan de rest van de mensheid. Modern dna-onderzoek heeft vastgesteld dat ze net als alle andere aardbewoners teruggaan op Homo sapiens, maar toch: het blijft een apart volk. Is het pervers om de gedachte toe te laten dat ze sommige dingen verstandiger aanpakken dan wij? Ze hebben zich in ieder geval niet zoals de voormalige Sovjet-Unie laten verleiden tot een sprong in de peilloze diepte van Milton Friedmans vrijemarkteconomie – ze kijken wel uit. Soms lijkt het waarempel of ze iets leren van fouten in het verleden, het hunne en het onze.
Laten we iedereen zijn of haar sixties gunnen, ook de Chinezen. Voortgestuwd door een Fab Four in plaats van een Bende van Vier.
Yanren Wang verliet de gift shop met Abbey Road op 180 grams vinyl.

gids48nov16_revolutionsfw