Made in America

Preludium #5, januari 2022

Hoe heeft zich in het cultureel diverse Amerika een muzikale identiteit gevormd? De ontwikkeling van de betrekkelijk jonge Amerikaanse muziek kent hoogtepunten en diepe dalen, helden en slachtoffers. Een essayistische verkenning.

Hij miste een oog en een been. Hij was verslaafd aan snuiftabak en door zijn smerige werk als leerlooier stonk hij vaak. Al met al moet William Billings niet alleen een opvallende maar ook een onsmakelijke verschijning zijn geweest. Deze Billings (1746-1800) wordt wel beschouwd als de eerste Amerikaanse componist. Hij schreef vooral koormuziek voor religieuze bijeenkomsten.Ondertussen in Europa: gepruikt en gepoederd leeft de adel zich uit in (pot)sierlijkheid. Een jonge Oostenrijkse componist, Wolfgang Amadeus Mozart genaamd, maakt furore in hoge kringen en wordt in 1787 zelfs königlich und kaiserlich Kammerkompositeur aan het Weense hof onder Jozef II, keizer van het Heilige Roomse Rijk.
Ziehier een split-screen weergave van scènes uit het muziekleven van de late achttiende eeuw aan weerszijden van de Atlantische Oceaan. Een beeld dat illustreert dat de Amerikaanse ‘kunstmuziek’ een geheel eigen pad had af te leggen. Dat pad is niet erg rechtlijnig gebleken, vanzelfsprekend, met ook nog vele vertakkingen. Desondanks zijn er van enige afstand wel wat grote lijnen te ontdekken in de ontwikkeling van ‘Amerika-eigen’ muziek.

De vroege Europese emigranten naar de Nieuwe Wereld waren ontsnapt aan een klassenmaatschappij waar vooral afkomst het levenslot bepaalde. In Amerika daarentegen kon een dubbeltje wél een kwartje worden. Rijkdom brengt macht en aanzien met zich mee, money talks, en zo ontstond toch ook in Amerika weer een elite. En elke elite heeft behoefte aan tenminste een gevoel van ‘klasse’. Daarvoor richtte men ogen en oren maar weer naar achteren, naar oud en vertrouwd, deftig Europa. De meeste Amerikaanse componisten deden hetzelfde – een kwestie van vraag en aanbod – met als gevolg dat er tot en met de negentiende eeuw in Amerika nauwelijks muziek werd gecomponeerd met een eigen signatuur. De fixatie op het oude continent was blijkbaar zo sterk dat er een Europeaan voor nodig was om de Amerikanen op hun eigen muziekspoor te zetten.

Deuren geopend
In 1892 arriveert de Tsjechische componist Antonín Dvořák in New York op uitnodiging van het National Conservatory of Music in America, waarvan hij directeur wordt. Meteen doet hij wenkbrauwen fronsen met de aanstelling van een zwarte man, de componist Harry T. Burleigh, als assistent. Dit botste met de rassenscheiding die sinds 1880 lag verankerd in de zogenaamde Jim Crow-wetgeving. Maar Dvořák weet wat hij doet. Dankzij Burleigh komt hij in aanraking met allerlei volksmelodieën, met name negro ­spirituals, die hij erg weet te waarderen. Het is geen toevallige aanpak wanneer de Tsjechische componist dit muzikale materiaal gebruikt in zijn werk. Dvořák is ervan overtuigd dat muziek geworteld moet zijn in het land, het volk, de cultuur. Zo werkt hij thuis, en zo werkt hij nu in Amerika. Met als beroemde resultaten zijn Twaalfde strijkkwartet, ‘Amerikaanse’, en de Negende symfonie, ‘Uit de Nieuwe Wereld’ (beide uit 1893). Die klinken een stuk Amerikaanser dan wat generaties Amerikaanse componisten tot dan toe zelf voor elkaar hadden gekregen, diep ingegraven als zij zich hadden in Europees epigonisme.

Het lijkt er sterk op dat Dvořák vonken heeft doen overslaan die ook de diepere loopgraven bereikten, want vanaf het begin van de twintigste eeuw begint er zowaar iets als een Amerikaans geluid te ontstaan. Charles Ives (1874-1954) had geen invloeden van buitenaf nodig; deze obstinate eenling – ook een Amerikaans archetype: de maverick – schreef op eigen houtje een oer-Amerikaans oeuvre bijeen waarin hij naar hartelust populaire hymnen citeerde. Maar muzikale boegbeelden als George Gershwin (1898-1937), Aaron Copland (1900-1990) en uiterst populaire Leonard Bernstein (1918-1990) mogen blij zijn dat Dvořák deuren heeft geopend die de Amerikaanse muziek hebben bevrijd.

Gevoel voor humor en een groot hart
Wat maakt muziek Amerikaans? Dirigent Marin Alsop, geboren New Yorkse, doet een verdienstelijke poging tot omschrijving in een radio-interview uit 2011:‘Voor mij is Amerika nog steeds een ideaal; een land van mogelijkheid, urgentie, toegang, inclusie en oprechtheid. […] waar mensen boven hun positie kunnen uitstijgen en grootsheid kunnen bereiken. Op het gevaar af al te grove gemeenplaatsen te gebruiken: onze muziek is een smeltkroes van stijlen, verweven met deze fundamentele begrippen. Het is hoogst energieke, ritmische muziek die voortkomt uit de vervaging van grenzen tussen populaire en ‘serieuze’ stijlen – dat hoor je in Gershwin en Bernstein. Dan heb je ook nog Coplands […] tone painting en de elementen van vroeg-Amerikaanse folk, opnieuw bij Copland en ook bij Roy Harris. Amerika heeft bovendien gevoel voor humor en een groot hart. […] Daarnaast denk ik dat het belangrijk is te beseffen hoeveel er van ons geleend is vanuit andere nationaliteiten, vooral in de tijd dat Europeanen als Ravel, Milhaud en Stravinsky de Amerikaanse jazz ontdekten […].’

Intuïtief voelt dit als een adequate omschrijving, al zijn er genoeg Amerikaanse componisten bij wie de grensovergangen naar populaire muziek potdicht zitten. Misschien had de maverick ook vermeld kunnen worden als Amerikaans verschijnsel – de lonesome cowboy die zijn eigen weg richting zonsondergang kiest. Behalve Charles Ives waren er meer van die anti-­academische experimenteerlustigen. Neem Harry Partch (1901-1974), Henry Cowell (1897-1965) of het groepje dat in de jaren vijftig ontstond rond John Cage (1912-1992) en Morton Feldman (1926-1987) en bekend werd als de New York School.

Terecht wijst Alsop erop dat de serieuze muziek van de twintigste eeuw niet alleen in Amerika maar ook in Europa beïnvloed werd door jazz. Daarmee gaat ze niet zo ver als, bijvoorbeeld, de Amerikaanse jazzmusicus en docent Dr. Billy Taylor (1921-2010). Hij stelde dat jazz de klassieke muziek van Amerika is. Daarmee zou Amerika pas echt een eigen muziektraditie hebben, volledig los van de Europese, net als de Indiase klassieke muziek of de Arabische. Zoals bekend is improvisatie het wezen van de jazz en strikt genomen bestaat deze muziek dus alleen ‘in het moment’. Als we de succesvolle pogingen van grootheden als Duke Ellington en Wynton Marsalis om jazz in een symfonisch jasje te hijsen even buiten beschouwing laten, heeft deze muziek een vluchtigheid die niet goed verenigbaar is met een Nationale Stijl. Maar gelukkig hebben we technologie. Gelijk opgaand met de jazz werden opnameapparatuur en geluidsdragers steeds verfijnder en eenmaal vastgelegd kunnen ook improvisatiemomenten een eeuwig leven krijgen. Vermenigvuldiging via radio, plaatverkoop of streaming maakt bovendien een enorm publieksbereik mogelijk.

Er is wel een groter probleem, dat de hele Amerikaanse maatschappij raakt: hoe kun je de muziek van een stelstel­matig onderdrukt volksdeel als het Afrikaans-­Amerikaanse zo’n status verlenen?

Gescheiden ontwikkelingen
Volgens de vooraanstaande Amerikaanse muziekhistoricus Joseph Horowitz heeft de klassieke muziek in de VS aan het begin van de twintigste eeuw een cruciale afslag gemist. Dvořák opende de oren van witte componisten voor de muziek van voormalige tot slaaf gemaakten, maar de Afrikaans-Amerikaanse musici zelf hadden te maken met racisme en uitsluiting. De baanbrekende ‘zwarte opera’ Porgy and Bess (1935) werd geschreven door de joodse broers Jacob en Israel Gershowitz, beter bekend als George en Ira Gershwin. Daarbij moet worden aangetekend dat de Gershwins zich altijd hard hebben gemaakt voor het toelaten van publiek van elke kleur en dat de erven tot op de dag van vandaag eisen dat de opera door een zwarte cast wordt uitgevoerd.

Zwarte Amerikanen ontwikkelden hun cultuur echter grotendeels buiten de klassieke muziekwereld. Het is moeilijk te geloven, maar de discriminerende Jim Crow-wetten verdwenen pas in 1965. De zwarte muziek evolueerde van blues naar jazz en vervolgens naar rhythm and blues, rap en hiphop. Met als niet onaanzienlijke bijvangst de crossover naar de witter getinte stijlen rock-’n-roll, pop en rock.

Terwijl deze populaire muziek de wereld veroverde, besmette het ‘Darmstadt-virus’ van modernisten als Stockhausen, Boulez en Berio halverwege de eeuw voldoende Amerikaanse componisten om het publiek de concertzalen uit te jagen, een populaire uitzondering als Leonard Bernstein ten spijt. Milton Babbitt (1916-2011) was met zijn complexe serialisme roomser dan de paus. Het respect in vakkringen voor Elliot Carter (1908-2012) was omgekeerd evenredig aan zijn publieksbereik. Zelfs de liefde van het fenomeen Frank Zappa voor de weerbarstige muziek van de Frans-Amerikaanse componist Edgard Varèse (1883-1965) sloeg niet bepaald massaal over.

Volgens Horowitz is de Amerikaanse klassieke muziek nu, na deze kaalslag, alleen te redden als haar verloren geschiedenis wordt opgegraven: de miskende black en native componisten van weleer en, uiteraard, de weggewuifde dan wel vergeten vrouwen. Dat is een stellingname die zijn tijd – ónze tijd – mee heeft. Want Black Lives Matter. De maatschappelijke druk tegen expliciet en impliciet racisme kan eindelijk tot doorbraken leiden in het wittemannenbolwerk. Componisten als Florence Price (1887-1953) en Julius Eastman (1940-1990), om er maar enkele van velen te noemen, krijgen steeds vaker de erkenning die ze op grond van hun kwaliteiten verdienen.

Emancipatie of toe-eigening?
Is dit een revolutie? Dan vallen er ook slachtoffers. Dat merkte Horowitz zelf toen hij in 2019 een project rond de componist Arthur Fallwell (1872-1952) wilde opzetten, een blanke Amerikaan met een grote interesse in de muziek van het volk dat vroeger Indianen werd genoemd en nu native Americans. Fallwells interessante werk is vrijwel volledig genegeerd en daar wilde Horowitz iets aan doen. Maar dat bleek, in zijn woorden, ‘a tricky thing’. Hij probeerde native American wetenschappers en musici te interesseren, maar tevergeefs. Fallwells enthousiaste promotie van hun muzikale wortels werd beschouwd als een vorm van cultural appropriation – hij was immers geen native. Het Smithsonian Museum of the American Indian wees het project af wegens ‘gebrek aan authenticiteit’.

Ook andere componisten lopen risico in de storm van de revolutie. Als willekeurig voorbeeldje ter illustratie een stukje tekst van een student aan het St Olaf College in Minnesota, deelnemer aan het curriculum Race, Identity and Representation in American Music. Het gaat over een langspeelplaat uit 1963 die hem onder ogen kwam, Latin American Fiesta, met swingende werken van diverse componisten uitgevoerd door de New York Philharmonic onder leiding van Leonard Bernstein: ‘Ik vind het moeilijk te accepteren dat de muziek van Copland als Latijns-Amerikaans wordt gepresenteerd gezien het feit dat hij geen Latijns-Amerikaanse componist is. Ik vind dat problematisch, hij maakt immers geen deel uit van de muzikale traditie die hij probeert te imiteren vanuit zijn bevoorrechte positie in de klassieke muziek. Hier wordt het witte perspectief hoger ingeschat dan het perspectief van degenen wier muziekcultuur deze lp aan de man wil brengen.’

Genre-grenzen
Tot slot: doen begrippen als ‘klassiek’ of ‘serieus’ nog wel ter zake? Minder en minder, zeker in Amerika. Het was immers daar dat de hegemonie van opgelegde onwelluidendheid sinds de jaren zestig werd doorbroken door het minimalisme van figuren als – wie kent ze niet – Terry Riley, Philip Glass en Steve Reich. Eenvoudige harmonieën, stevige ritmes, veel herhalingen. Behalve Indiase raga-drones en Afrikaanse ritmiek was popmuziek een evidente invloed.

Minimal music lijkt als koevoet te hebben gewerkt, sloten zijn gekraakt en deuren opengesprongen. Met name in de VS, waar het onderscheid tussen hoge en lage kunst toch al nooit scherp was en in principe álles zichzelf moet verkopen, heeft zich uit of dankzij de minimal music een levendige muziekscene ontwikkeld waarbinnen het begrip ‘genre’ betekenisloos lijkt. Over smeltkroes gesproken. In de muziek van Amerikaanse componisten van nu – zoals het compromisloze collectief Bang On A Can (Michael Gordon, David Lang en Julia Wolfe), Missy Mazzoli, Nico Muhly en Sarah Kirkland Snider – zijn geen genre-­grenzen, is ‘mooi’ geen vies woord en wordt samengewerkt met musici van allerlei pluimage. Ook wordt studiotechniek hoorbaar ingezet bij muziekopnamen, wat in de popmuziek al veel langer gebeurde. Luister bijvoorbeeld naar Sniders Unremembered uit 2015.

Talentvolle componisten met een hang naar romantisch-symfonische orkestklanken konden altijd nog naar Hollywood uitwijken om de bloedserieuze dogma’s van het modernisme te ontlopen, maar de laatste decennia heeft het grote hart van de Amerikaanse muziek zich ook voor hen weer geopend. In de concertzalen wordt volop muziek gespeeld van romantici als Peter Lieberson (1947-2011) of de eclecticus pur sang John Adams, wellicht de grootste nog levende Amerikaanse componist.


Conclusie? Een muziekcultuur die alle mogelijke diversiteit omarmt kan daar alleen maar rijker van worden. Geen uitsluiting maar openstelling. Rustig aan met cancel culture, plankgas met ­inclusivity.

Alles mag / iedereen kunstenaar

Popart en popmuziek

POP! Dat staat voor popular, wat in het Engels zowel ‘populair’ betekent als ‘des volks’. Van het Latijnse ‘populus’ – u weet wel: brood en spelen in het oude Rome. Toch is popart iets anders dan popular art en is popmuziek niet per se de klinkende pendant van de popart. Popart omarmt de cultuur van de massaproductie, en popmuziek ís een massaproduct. Een popdeun staat dus tot popart als een blik soep tot een Warhol-schilderij. Althans, dat is de startpositie.

De Britse kunstenaar Richard Hamilton wordt wel beschouwd als de grondlegger van de popart en de bedenker van de term. In 1956 baarde hij opzien met zijn collage Just what is it that makes today’s homes so different, so appealing? Pop stond volgens hem voor: ‘Popular (designed for a mass audience), Transient (short term solution), Expendable (easily forgotten), Low cost, Mass produced, Young (aimed at youth), Witty, Sexy, Gimmicky, Glamorous and Big business’. Deze definitie past de popart even goed als de popmuziek. Maar Hamilton heeft zelf het voornaamste verschil verwoordt tussen popart en de popular culture waarvan popmuziek deel uitmaakt: popart is eerst en vooral kunst. En kunstwerken zijn unieke creaties van serieuze, vakbekwame kunstenaars met een visie. Popart maakt weliswaar gebruik van popular art – advertenties, logo’s, commerciële producten, cartoons, amusement, tv-beelden – maar dat betekent nog niet dat popart en popular art hetzelfde zijn.
Dit is de startpositie: popart is kunst en popmuziek niet. Met de kanttekening dat wat wij nú popmuziek noemen nog in de blue suede kinderschoenen stond. Populaire muziek in bredere zin was in de jaren vijftig een onbetwist onderdeel van de amusementsindustrie; met de uitvinding van de 45-toeren-single in 1949 waren geluidsdragers handzaam, goedkoop en slijtvast geworden. De muziekindustrie kon de persen in een zeer lucratief tempo laten stampen.

Coca-Cola-generatie
De traditionele barrière tussen kunst en commerciële cultuur is nog niet zo een-twee-drie geslecht, maar popart en popmuziek raakten wel ernstig met elkaar verstrengeld. In hun ontwikkeling hadden dan ze ook een en ander gemeen. Het begint er al mee dat ze zich gelijktijdig aandienden: terwijl in de kunstwereld van de jaren vijftig de popart zijn kop opstak, ontstond in de VS de rock-’n-roll – een explosief mengsel van elementen uit zwarte blues en blanke countrymuziek. In hetzelfde jaar dat Hamilton met Just what is it… opzien baarde, schoot Elvis Presley ineens naar de top van de hitparades met Heartbreak Hotel. Er hing opstand in de lucht – en ook die tijdgeest verbindt popart met popmuziek. In de kunstwereld kwam een sluimerend ongenoegen tot ontbranding, ongenoegen met de heersende zelfgenoegzaamheid en de wereldvreemde ernst van het abstract expressionisme. Tegelijkertijd ontstond in de westerse wereld voor het eerst zoiets als jeugdcultuur en begon de kloof tussen de generaties zich te verbreden. Ouders verlangden na de oorlogsjaren rust en netheid, jongeren grepen alles aan wat hun stierlijke verveling kon doorbreken. Voor hen kwam de opzwepende muziek van nieuwe idolen als Presley, Little Richard en Buddy Holly als manna uit de hemel die Amerika heette.
Bekijk de documentaire The Beatles: The First U.S. Visit (Albert en David Maysles, 1964) en je ziet de fabuleuze vier als kleine jongetjes in een grote snoepwinkel. Eindelijk in Amerika! Het bestaat echt, hun jongensdromenland, en ze lopen er gewoon doorheen! Ook dat hebben popart en popmuziek gemeen: Engeland is de geboortegrond, maar Amerika de inspiratiebron.
Het leven in het Groot-Britannië van de jaren vijftig was armzalig. De wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog verliep moeizaam en veel eerste levensbehoeften waren nog jarenlang op de bon. Zoals de inwoners van de DDR tot 1989 verlekkerd naar tv-beelden uit het rijke Westen keken, zo zagen de Britten in de fifties Amerika. Daar bloeide de consumptiemaatschappij met een rijke gloed die ruimschoots de andere kant van de Atlantische Oceaan bereikte. Britse kunstenaars reageerden van afstand – en afstandelijk: kritisch of bewonderend of allebei. Amerikaanse kunstenaars, Andy Warhol voorop, stootten de popart voorwaarts dankzij hun feilloze gevoel voor marketing.
Britse jongens grepen naar gitaren en uit hun pogingen Amerikaanse rockers te imiteren onstond zowaar een nieuwe muziekstijl. Met één optreden in de tv-show van Ed Sullivan bliezen The Beatles miljoenen Amerikanen omver. Tegen zoveel sexy charisma was de Coca-Cola-generatie niet opgewassen en onder leiding van The Beatles volgde de British Invasion van Amerika. Sinds deze fluwelen revolutie hebben Britse én Amerikaanse pop en rock de wereld stevig in hun greep.

Ontheiliging en opwinding
De Amerikaanse illustrator Andy Warhol begon rond 1962 als kunstenaar door te breken met repeterende afbeeldingen van Campbell soepblikjes, Coca-Colaflesjes en dollarbiljetten. Net als andere beoefenaren van de nieuwe Brits-Amerikaanse kunstvorm die popart bleek te heten, zoog hij alle aspecten van de booming Amerikaanse commerciële industrie gretig op, kauwde erop en spoog het resultaat brutaal de kunstwereld in. In de jaren zestig zijn de ontheiligende popkunst en de opwindende popmuziek belangrijke aanjagers van de maatschappelijke veranderingen die voorgoed de gezagsverhoudingen in de westerse wereld zouden aantasten. Kunstenaars, pop- en andere sterren lopen elkaars deuren plat. Ze feesten samen heel wat af. Popart-motieven bepalen het modebeeld in swinging London en kaatsen vandaaruit weer terug de kunst in. De grenzen tussen concept en image vervagen – maar ze blijven wel bestaan: de kunstenaar denkt vanuit een concept, de popster vooral aan zijn image.
Andy Warhol promoveert de New Yorkse band The Velvet Underground tot huisorkest van The Factory, zijn atelier en de verzamelplek en broedplaats van Warhols bonte menagerie. Maar is The Velvet Underground pop? Er zit een genadeloze herhaling in hun muziek en het vlakke stemgebruik van Lou Reed en gastzangeres Nico zal Warhol zeker hebben aangesproken, net als de teksten met hun referenties aan drugs en onalledaagse seksuele praktijken, maar poppy is het niet. De eerste lp van de band komt maart 1967 uit en in Amerika wordt dan sinds kort onderscheid gemaakt tussen pop en rock. De Velvet Underground maakt rock: zwaarder, serieuzer en authentieker dan pop. In Nederland volstaan we nu nog steeds met de verzamelterm popmuziek, maar het is de rock-variant die uiteindelijk als kunstvorm serieus wordt genomen. Behalve The Velvet Underground zijn het grondleggers als Bob Dylan, Joni Mitchell, Frank Zappa en Jimi Hendrix die daarvoor zorgen. De meer pretentieuze, doorgaans minst commerciële popmuziek wordt ook wel art rock genoemd.

The Who Sell Out
Popart- en andere kunstenaars maken de nodige platenhoezen (en later videoclips) maar de enige echte popart-plaat werd in 1967 gemaakt door The Who. Terwijl iedereen die jong en hip was nog plezierig zat na te tollen van de Summer of Love, maakte deze West-Londense band met hun derde album, The Who Sell Out, de meest rechtstreekse vertaling ooit van popart naar het muzikale domein. The Who had al een reeks wereldhits afgeleverd, maar dit album was waarschijnlijk zó strijdig met de heersende tijdgeest dat er in december ’67 nauwelijks aandacht aan werd besteed. Natuurlijk was het een conceptalbum. Maar in plaats van een bedwelmde ode aan de universele liefde bood The Who Sell Out een aaneenschakeling van scherpe popsongs, ready-made jingles van piratenstations en zelfgemaakte reclamespotjes voor merken als Coca-Cola en Heinz. Als grensvervagend hoogtepunt van de plaat bezong leider Pete Townshend met veel gevoel een jonge actrice die haar droomrol misloopt omdat de regisseur na de auditie afknapt op haar zweetlucht – ‘she should have used Odorono…’ The Who flirtte al eerder met popart in hun outfits en stage-act, maar met The Who Sell Out bewees Townshend dat hij wat had opgestoken aan de kunstacademie. De albumtitel was een gewaagd stukje zelfspot, want binnen de hippe tegencultuur was to sell out – zwichten voor de commercie – de grootst denkbare zonde. Het was je ziel verkopen aan de duivel. Dat lukte Townshend c.s. trouwens niet, want de fabrikanten van de merken die door The Who werden aangeprezen waren allesbehalve bereid ook maar met één cent over de brug te komen.

Het concept Roxy Music
In de ogen van de wereld is Andy Warhol de personificatie van de popart, maar in dit verhaal vormt Richard Hamilton de rode draad. In zijn kunst hechtte hij vooral belang aan het ontstaansproces en zo legde hij de link naar de conceptuele kunst. Popart en conceptuele kunst zijn verwant. Het zijn respectievelijk materiële en intellectuele uitwerkingen van de ideeën van Marcel Duchamp, vooraanstaand dadaïst aan het begin van de twintigste eeuw.
In 1968 ontwierp Hamilton de hoes van The Beatles’ zogenoemde white album. De spierwitte cover was een sterk staaltje conceptuele kunst, maar visueel volslagen on-opwindend en moeilijk reproduceerbaar. Het was de volmaakte antithese van zijn voorganger, de hoes die collega Peter Blake maakte voor Sgt. Pepper’s Lonely Hearts Club Band – een icoon van de kleurrijke sixties.
In 1972 doceerde Hamilton aan de kunstacademie van Newcastle. Een van zijn studenten was arbeiderszoon Bryan Ferry. Hij raakte beïnvloed door Hamiltons kunstopvattingen en besloot een band samen te stellen als conceptueel popartproject. Muziek, teksten, kleding, haar, podiumgedrag en grafisch ontwerp moesten één geheel worden, samengesteld uit stijlen die zowel retro als futuristisch waren en onontwarbaar serieus, oppervlakkig en camp – een ironisch dwepen met kitsch. Ferry’s opzet slaagde en Roxy Music sloeg in als een vuurwerkbom. Na twee albums verwaterde het concept, maar Ferry maakte niet de indruk dat hem dat veel kon schelen. Hij bleef in zijn rol van kreukvrije, geaffecteerde gentleman en scoorde hit na hit, met en zonder band.

Knippen en plakken
Brian Eno – mede-bedenker van het Roxy-concept – zocht al snel zijn eigen weg als (non-) musicus, theoreticus, kunstenaar, uitvinder van ambient music en niet te vergeten succesvol producer. Samen met David Byrne, voorman van de Amerikaanse band Talking Heads, maakte Eno in 1981 het album My Life in the Bush of Ghosts, een mijlpaal in de ontwikkeling van de popmuziek door het tot dan toe ongehoorde gebruik van collagetechnieken. De kunstcollage met gevonden voorwerpen bestond al sinds Braque en Picasso (en wat de muziek betreft Charles Ives) maar pas in de popart kreeg de collage een centrale plaats toebedeeld. In de popmuziek, die zich van andere muzieksoorten onderscheidt door onbegrensde geluidsmanipulatie in de opnamestudio, is de collage sinds de jaren zestig gangbaar. Eno en Byrne gingen vijftien jaar later verder dan ooit. Fragmenten gesproken woord en niet-westerse zang werden pure vormelementen die om hun sfeer, ritme of melodie werden ingezet. Precies zoals popart beelden aan hun context onttrok, werden de ‘zangpartijen’ losgezongen van hun oorspronkelijke, in veel gevallen religieuze betekenis. Een eventuele betekenis van de nieuwe klankcombinaties bestond alleen in het hoofd van de luisteraar, maar het resultaat was hypnotiserend en vaak uiterst dansbaar. In 1981 was zo’n knip- en plakproces uiterst tijdrovend, al hadden Byrne en Eno veel betere middelen ter beschikking dan The Beatles – of Brian Wilson, die zich een 1967 verslikte in een bandspaghetti van tientallen fragmentjes bedoeld voor The Beach Boys’ SMiLE en daar nooit meer volledig van herstelde.
Sindsdien heeft de digitale techniek de mogelijkheden duizelingwekkend vergroot. Samples zijn nu simpel te maken en een stukje muziek is makkelijker in elkaar te zetten dan een borduursel.

Gelijke voet?
Ondertussen zijn de ambachtelijke eisen die aan een beeldend kunstenaar worden gesteld ook niet bepaald strenger geworden. Sinds de popart ‘mag alles’, volgens Joseph Beuys is ‘iedereen kunstenaar’ en uitvoerend werk delegeren aan vakmensen is geoorloofd. In de popmuziek kan eigenlijk ook alles. En het heeft even geduurd, maar dit voormalige jeugdvertier is volwassen geworden en beschouwingen over dj’s staan nu op de kunstpagina. Kortom: in de afdaling van de beeldende kunst en de klim van de popmuziek komen ze elkaar op gelijke voet tegen – en hee: zien we daar niet ook de film, de jazz, toneel, literatuur, dans…? Alle kunsten verdienen hun plaats onder de zon en voor alle kunsten geldt hetzelfde verdienmodel: de verkoop van zo veel mogelijk boeken, platen, bestanden of kaartjes. De beeldend kunstenaar vormt de uitzondering. Die richt zich, nog steeds, vooral op het unicum: dat éne object, gevuld en bekleed met betekenislagen. Dat mag dan ook wat kosten. De prijs kan zelfs een betekenislaag zijn. En zo kunnen neo-Warhols als Jeff Koons of Damien Hirst ongegeneerd rijk worden terwijl de serieuze rockmuzikant in dat opzicht nog een minimum aan gêne moet behouden voor zijn (street) credibility.
Op de keper beschouwd is er misschien toch niet zo heel veel veranderd tussen (neo-) popart en popmuziek ten opzichte van de startpositie. Beeldende kunst blijft vooral kunst, ook als die tegen zijn eigen voetstuk aanschopt en ook als het werk toegankelijk, luchtig en vluchtig overkomt. Wie denkt er bij zo’n gigantische ballon van Jeff Koons niet aan een speld en ‘POP!’…?
Maar deze ballon is van roestvrij staal.

aaa164_popartmuzieksfw

Artikel voor Koninklijk Concertgebouworkest Festivalblad AAA #4,
juni 2016 n.a.v. festivalthema ‘POP-ART’