‘Dit is wat ik wil’

Preludium, december 2016, Marinus Komst, paukenist, 25 jaar bij Koninklijk Concertgebouworkest

Het vijfentwintigjarig jubileum van Marinus Komst valt op een jaar na samen met zijn pensionering. De solopaukenist kijkt terug.

Groot is de macht van het getal en het getal is een grillige machthebber. Vijfentwintig jaar in dienst: feest en eerbetoon. Vijfenzestig jaar oud en in vaste dienst: wegwezen – met een mooi pensioen en dank voor bewezen diensten, maar zonder pardon. Voor Marinus Komst liggen deze twee getallen verwarrend dicht bij elkaar. Tot oktober 2017 is hij nog solopaukenist bij het Koninklijk Concertgebouworkest, maar de audities voor zijn opvolger zijn onlangs al geweest, net voor zijn vijfentwintigjarig jubileum bij het orkest. Dat voelt, zoals men wel zegt, ‘een beetje dubbel’. Maar bij Marinus, met zijn slanke figuur en volle blonde haardos bepaald niet ogend als aanstaand pensionado, overheerst het enthousiasme over vijfentwintig prachtjaren.
‘Van hoogtepunt naar hoogtepunt,’ omschrijft hij zijn tijd bij het orkest. ‘En dat begon al met de eerste noten op m’n eerste repetitie, 19 augustus 1991 met Neeme Järvi op de bok. De opening van Brahms 1, dus meteen die majestueuze slagen. Die speelde ik met één hand, dat is regelmatiger. Na het begin moeten de paukenslagen lager en zachter en toen tikte Järvi af: “Timpani…” Dus het halve orkest draait zich om naar de nieuweling. “Kunt u dit ook met twee handen spelen?” Geen probleem! Ik zag mensen in het orkest goedkeurend knikken en ik voelde: dit is wat ik wil, hier zit ik goed.’
Een ander kippenvelmoment beleefde hij in Sydney. ‘Dat was de eerste keer dat het orkest in Australië toerde. Na afloop van het concert gooide het publiek massaal van die rolletjes serpentine over ons heen, een stortregen van kleur. Ik sta op een foto, onder de slierten, en ik weet nog dat ik dacht: mooier dan dit kan het niet worden.’

Historisch moment
Natuurlijk waren er vooral hoogtepunten van puur muzikale aard. Elke dirigent brengt wel iets bijzonders met zich mee. ‘Giulini, een fantastische dirigent, deed alles superlangzaam. Ook onder hem heb ik de Eerste van Brahms gespeeld. Riccardo Chailly was zelf slagwerker van huis uit en dat merkte je; hij gaf alles tot in detail aan. Toen we de Glagolitische mis van Janáček deden, heeft hij me door het stuk geloodst, een razend ingewikkelde paukenpartij. Het was een Kerstmatinee, dus live voor een miljoenenpubliek. Heel spannend. En dan stel ik me ook nog voor dat iemand in Friesland naar mij zit te kijken op de televisie: “Kijk, Marinus maakt een fout!” Maar dankzij Riccardo ging het perfect.’
Eén dirigent blijft voor Marinus Komst onovertroffen. ‘Mijn grootste liefde gaat uit naar Mariss Jansons. Een aardige man ook, maar ik bedoel de manier waarop hij, naar mijn gevoel, het orkest naar de hemel heeft opgetild. Nooit zei hij “zachter” of “harder”; hij vertelde verhalen en daar nam hij ons in mee. Dan gingen zijn ogen langzaam naar boven en keken we allemaal mee omhoog. Ongelofelijk. Dat het orkest een paar jaar geleden door Gramophone werd uitgeroepen tot het beste van de wereld heeft absoluut met hem te maken.’
Van de ontwikkeling en bloei van jonge musici kan Marinus ook intens genieten. Zo was hij getuige van de ontdekking van Gustavo Gimeno als dirigent. ‘Dat was zo’n historisch moment waarvan je later nog kunt zeggen: ik was erbij. Gustavo, een slagwerker uit mijn groep, moest een keer Mariss vervangen als dirigent. Hup, van de slagwerkplek naar de bok. En dan écht briljant dirigeren, een jongen van midden dertig. Voor mij begint zijn verhaal al in 1989 toen ik voor een masterclass in Spanje was. In een oud schoolgebouw in Jijona hoorde ik de klanken van een Bach-suite, gespeeld op marimba. Dus ik doe de deur van het lokaal open, staat daar achterin de gang een jongetje van dertien Bach te spelen, op z’n tenen om boven de marimba uit te komen. Perfect. Toen al. Dat was Gustavo. Een paar jaar later kwam hij naar het Amsterdamse conservatorium en gaf ik hem les.’

Frisse tegenzin
Marinus roemt de perfecte organisatie van alles rondom het Concertgebouworkest. Op toernee: de beste zalen, de beste hotels, alle vervoer piekfijn geregeld. En op het podium: ‘De jongens die de instrumenten klaar zetten zijn heel belangrijk voor ons, slagwerkers. En ze doen dat zó fantastisch. Als alles perfect staat, maken ze een foto en als we in Luzern of Tokio een zaal binnenkomen, staat het precies zoals in Amsterdam. Zelfs de afdekplaten zijn al van de pauken. Gouden jongens zijn het. Ik heb wel eens in de Scala van Milaan geschnabbeld. Toen ik daar binnenkwam stond alles nog ingepakt en ik dacht: als ik het nu zelf doe, blijft het zo gaan. Dus ik riep die Scala-gasten bij me: die pauk hier, stoel daar, stokken daar… Nou, het ging met frisse tegenzin.’

Traantjes
Vanaf zijn allervroegste kindertijd heeft Marinus Komst muziek gehoord, geademd, gedroomd. Zijn grootvader was trompettist, zijn vader trombonist. ‘Mijn babykamer was tegelijk de studeerkamer van mijn vader. Terwijl ik rustig lag te slapen was er altijd dat trombonegeluid. Dat was in ’s-Hertogenbosch waar we een jaar na mijn geboorte naartoe waren verhuisd, vanuit Amsterdam. Mijn vader was aangenomen als solotrombonist in het Brabants Orkest. En mijn opa was bijna veertig jaar lang solotrompettist bij het Concertgebouworkest, vanaf de jaren dertig tot 1972. Na de middelbare school ging ik als vanzelfsprekend naar het conservatorium in Amsterdam, op en neer met de trein als ik tenminste niet bleef slapen bij m’n opa. In 1971, ik was toen negentien, werd ik paukenist bij het Frysk Orkest en vertrok naar Leeuwarden. Nadat dat orkest was opgegaan in het Noord Nederlands Orkest ben ik er nog een tijdje gebleven, maar lang voor de fusie speelde ik al met de gedachte te verkassen. In een leegstaand speeltuingebouwtje heb ik vijf pauken neergezet en iedere dag het auditieprogramma doorgespeeld. Toen kwam die plek vrij bij het Concertgebouworkest. Na de auditie – het was gelukt! – zijn mijn vader en ik samen naar opa gereden. Die was toen al flink op leeftijd en zat in z’n stoel met een grote sigaar. Ik vertelde hem dat ik was aangenomen bij zijn oude orkest en zag de traantjes in z’n ogen. Een mooi moment.’
Nu is het tijd voor het gouden horloge. ‘Bij wijze van spreken dan. Mijn naam wordt in de marmeren wand bij de Spiegelzaal gebeiteld. Daarop staan de namen van iedereen die minstens vijfentwintig jaar bij het orkest heeft gespeeld. Als ik voor die muur sta, zie ik op zo’n twee meter vijftig de naam van mijn grootvader: N.J. Komst. En recht daaronder komt dus nog een keer N.J. Komst, want ik ben naar hem vernoemd.’

‘Toen ik bij Jan Labordus les had in Het Concertgebouw liet hij me wel eens op zolder rondkijken, dat was met een trapje helemaal naar boven. Daar stond een oude pauk, een gigantisch ding dat vroeger werd gebruikt voor de laagste noten in Mahler-symfonieën. Ik heb brieven gelezen uit de twintiger jaren van de toenmalige paukenist en daaruit begreep ik dat het stemmen van dat instrument een helse klus was; vroeger waren de vellen veel dikker. En het werd steeds zwaarder – uiteindelijk waren er twee man voor nodig. Toen is het ding in onbruik geraakt en op zolder beland.
En daar kon hij niet meer vandaan, want na een of ander verbouwinkje paste hij niet meer door de deur. Maar tijdens de grote verbouwing in de jaren tachtig lag alles weer open en heeft Jan Pustjens hem opgekocht met een hele partij oude instrumenten. Na jarenlang zeuren heb ik die pauk van Pustjens kunnen overnemen en laten restaureren bij een koperslager. Hij is zó mooi geworden. Riccardo Chailly had erover gehoord en heeft die pauk gebruikt bij opnamen van Mahlers Zevende. Nu zet ik hem af en toe in bij Mahler en Bruckner. Het is mijn dierbare bezit. Maar ik ga ervoor zorgen dat het orkest er na mijn vertrek nog lang plezier van kan hebben.’